Aansprakelijkheid uit een 403-verklaring: achterstelling en kwijting

Een moedervennootschap kan zich met een verklaring als bedoeld in artikel 2:403 BW hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de uit rechtshandelingen van haar dochtervennootschap voortvloeiende schulden. Deze verklaring moet bij de Kamer van Koophandel gedeponeerd worden.
Met de 403 verklaring wordt bewerkstelligd dat haar dochtervennootschap kan volstaan met het opstellen van een vereenvoudigde jaarrekening en de dochtervennootschap zelf geen jaarrekening hoeft te publiceren.

In december 2014 schreef ik over aansprakelijkheid uit een 403-verklaring voor schulden voortvloeiend uit een eerder aangegane duurovereenkomst. Ik besprak een uitspraak van de Ondernemingskamer. Het ging om werknemer die vóór het deponeren van een 403-verklaring door de moedervennootschap, bij de dochtervennootschap in dienst was getreden. De werknemer wilde, na het faillissement van de dochtervennootschap, de moedervennootschap aanspreken voor loonbetalingen en vergoedingen die voortvloeien uit de periode tussen het deponeren en het intrekken van de 403-verklaring. De Ondernemingskamer oordeelde dat dit kon.

De ontwikkelingen in de rechtspraak rond de 403-verklaring hebben sindsdien niet stil gestaan.

In 2015 zijn door de Hoge Raad twee uitspraken gedaan die zien op de (omvang van de) aansprakelijkheid van de moedervennootschap op grond van een 403-verklaring.

De eerste uitspraak is een beschikking van 20 maart 2015; .
In deze beschikking had de Hoge Raad onder meer te oordelen over de strekking van een door SNS Reaal afgegeven 403-verklaring. SNS Reaal had met die 403-verklaring hoofdelijke aansprakelijkheid aanvaard voor de schulden van SNS Bank. De vraag was of SNS Reaal een beroep kon doen op de achterstelling die een schuldeiser met SNS Bank was overeengekomen.
De Hoge Raad constateert eerst dat een overeenkomst van achterstelling tussen SNS Reaal en de achtergestelde schuldeisers van SNS Bank ontbreekt. De Hoge Raad overweegt vervolgens dat de achterstelling geen eigenschap is van de verbintenis zelf. Het is een aparte afspraak tussen SNS Bank en de schuldeiser over de volgorde van verhaal op SNS Bank. Die volgorde wijkt af van de wettelijke hoofdregel (“alle schuldeisers zijn gelijk”). De Hoge Raad beantwoordt daarmee de aan haar voorgelegde vraag ontkennend. Een door een schuldeiser met SNS Bank overeengekomen achterstelling heeft geen invloed op het verhaal door die schuldeiser op het vermogen van een hoofdelijk aansprakelijke derde, zoals SNS Reaal. Die schuldeiser heeft bij het verhaal van zijn vordering op SNS Reaal dezelfde positie als andere schuldeisers van SNS Reaal.

De tweede uitspraak is het arrest van 3 april 2014; .
In dat arrest speelde de situatie waarin een schuldeiser en de dochtervennootschap hun geschil over de vordering van de schuldeiser hadden beslecht met een dading. De schuldeiser ontving ongeveer de helft van haar vordering en verleende de dochtervennootschap finale kwijting. De vraag waarover de Hoge Raad had te oordelen is wat het effect van die dading (en finale kwijting) is op de aansprakelijkheid van de moedervennootschap uit de 403-verklaring.
Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat met de 403-verklaring de schuldeiser twee vorderingen verkrijgt. Eén uit hoofde van de overeenkomst met de dochtervennootschap. De andere is een hoofdelijke vordering op de moedervennootschap op grond van de 403-verklaring. Deze beide vorderingen staan los van elkaar. Als een schuldeiser met de dochtervennootschap een dading aangaat en de dochtervennootschap finale kwijting verleent, dan is één van die beide vorderingen afgehandeld. Dat betekent niet dat die schuldeiser daarmee ook afstand heeft gedaan van zijn (tweede) vorderingsrecht jegens de hoofdelijk verbonden moedervennootschap. In deze casus kon de schuldeiser zich voor het deel van de vordering dat met de dading nog onbetaald was gebleven, op de moedervennootschap verhalen.

Voor de praktijk zijn deze uitspraken relevant. Het is van belang nauwkeurig in de 403-verklaring te omschrijven voor welke schulden de moedervennootschap hoofdelijke aansprakelijkheid aanvaard. Met een zorgvuldig geformuleerde 403-verklaring zouden de moedervennootschappen in de besproken uitspraken hebben kunnen profiteren van de achterstelling respectievelijk de dading die de dochtervennootschappen met de schuldeisers waren overeengekomen. Ook de dochtervennootschappen zijn wellicht niet helemaal vrij te pleiten. Zij hadden de mogelijkheid bij het overeenkomen van de achterstelling en de dading ook afspraken te maken over de aansprakelijkheid van de moedervennootschap. Dat is kennelijk in deze beide gevallen niet gebeurd.